Mijn voeten zweven boven de aarde, lichter moet ik zijn, lichter dan licht.
Geen afdruk, geen imprint , geen nalatenschap groter dan gedragen kan worden.
En ik zie; de vermoeidheid, het zuchten, de dorst.
Dorstend naar water, naar regen, naar het openen van de Hemel.
Ik dorst mee, verdroog, verhonger, honger mezelf het leven uit.
Uit medelijden; wanhoop, als laatste daad van verzet? Ik weet het niet.
Als ik maar lichter word, lichter dan het licht.
Ontneem me mijn zicht, dan kan ik misschien landen!
Ontneem me mijn zicht, mijn gehoor en ik richt me op wèl.
Wèl leven, niet niet. Niet ontzeggen uit, uit wat?
En ik draag de vermoeidheid, overweldigd en dorstig.
Dorstig naar mogen, dorstig naar durven, durven mogen, met open ogen.
Dorst ik plezier te maken?
Plezier als het bad om mijn bootjes in te laten drijven, spelend met het schaarse water om het gevoel aan mijn handen. Mijn handen die maken, breken, voelen, schakel zijn tussen het leven.
Kiezen moeten ze.
Ik sla ze voor mijn ogen, bedek mijn oren ermee. Lang genoeg om ze onder te dompelen, het zijdezachte stromen op te scheppen en aan mijn mond te brengen.
Vandaag kiezen ze voor wèl, ik word zwaarder en landt. Voor even.
Met mijn onbedekte ogen en onbedekte oren zal ik blijven zweven.